zijn

Vu Wiktionnaire

Hollännesch[änneren]

Conjugaisoun
Indicatif Persoun Présent Prétérit Passé composé Plus-que-parfait
ik ben was ben geweest was geweest
je bent was bent geweest was geweest
hij / het / zij is was is geweest was geweest
wij zijn waren zijn geweest waren geweest
jullie zijn waren zijn geweest waren geweest
ze zijn waren zijn geweest waren geweest
Conditionnel Présent simple Présent composé Passé
ik was was geweest
je/ jij was was geweest
hij / zij was was geweest
wij waren waren geweest
jullie waren waren geweest
ze waren waren geweest
Impératif
Eenzuel
Méizuel

Hëllefsverb

Aussprooch (IPA): [zɛin]

Audio[änneren]

Bedeitung:

[1] sinn
  • Waar zijn we?
Wou si mir?
Mir sinn an Holland.

.Wij zijn er.

Mir sinn et.

Possessivpronomen

[2] säin , seng bei enger männlecher Persoun.

Verb (intrans.)

Bedeitung:

[3] sinn
Wat is er?